De sociologie van de kennis

Het gebruik van het woord ideologie in de pejoratieve betekenis van vals bewustzijn wordt niet alleen aangetroffen in de geschriften van Marx zelf, maar ook in die van andere exponenten van wat bekend is geworden als de sociologie van de kennis, waaronder de Duitse sociologen Max Weber en Karl Mannheim, en tal van minder belangrijke figuren. Weinig van deze schrijvers zijn geheel consequent in hun gebruik van de term, maar wat kenmerkend is voor hun benadering is hun methode om ideesystemen te beschouwen als het resultaat of de uitdrukking van bepaalde belangen. Door zulke ideeënstelsels ideologieën te noemen, behandelen zij ze als dingen waarvan de ware aard verborgen is; zij beschouwen het als de taak van sociologisch onderzoek om te onthullen wat Mannheim de “levensomstandigheden die ideologieën voortbrengen” noemde.

In dit perspectief moet de economische wetenschap van Adam Smith bijvoorbeeld niet worden opgevat als een onafhankelijke intellectuele constructie of worden beoordeeld op haar waarheid, consistentie of helderheid; zij moet veeleer worden gezien als de uitdrukking van burgerlijke belangen, als deel van de ideologie van het kapitalisme.

De sociologie van de kennis zocht in latere formuleringen steun bij de Freudiaanse psychologie (met name door van Sigmund Freud de begrippen van het onbewuste en van rationalisatie te lenen), om te suggereren dat ideologieën de onbewuste rationalisaties van klassenbelangen zijn. Deze verfijning stelde de kennissociologen in staat hun theorie te ontdoen van het onaangename en onwetenschappelijke element van kale beschuldigingen; zij hoefden Adam Smith niet langer te brandmerken als een opzettelijke voorvechter van het burgerlijke ethos, maar konden hem eenvoudigweg zien als de onbewuste woordvoerder van het kapitalisme. Tegelijkertijd betoogden deze kennissociologen dat de Freudiaanse psychologie zelf niet minder een vorm van ideologie is dan de economie van Adam Smith, want Freuds methode van psychoanalyse is in wezen een techniek om opstandige geesten aan te passen aan de eisen en beperkingen van de burgerlijke maatschappij.

Kritici van de sociologie van de kennis hebben betoogd dat als alle filosofie ideologie is, de sociologie van de kennis zelf een ideologie moet zijn zoals elk ander ideeënsysteem en even verstoken van onafhankelijke geldigheid; dat als alle schijnbare waarheid een verhulde rationalisatie van belangen is, de sociologie van de kennis niet waar kan zijn. Er is gesuggereerd dat, hoewel Weber en Mannheim de inspiratiebron waren voor het meeste werk dat door kennissociologen is verricht, hun eigen geschriften misschien van deze kritiek kunnen worden vrijgesteld, al was het maar op grond van het feit dat geen van beiden een consistente of ondubbelzinnige theorie van ideologie naar voren heeft gebracht. Beiden gebruikten het woord ideologie op verschillende manieren en op verschillende momenten. Weber was er deels op uit om Marx’ theorie dat alle ideesystemen producten zijn van economische structuren, om te draaien door omgekeerd aan te tonen dat sommige economische structuren het product zijn van ideesystemen (dat het protestantisme bijvoorbeeld het kapitalisme heeft voortgebracht en niet het kapitalisme het protestantisme). Mannheim daarentegen probeerde in een meer uitgewerkte vorm Marx’ suggestie te herstellen dat ideologieën het product zijn van sociale structuur. Maar Mannheims analyse werd wellicht vertroebeld door zijn voorstel om het woord ideologie te reserveren voor ideeënsystemen die min of meer conservatief zijn, en het woord utopie voor ideeënsystemen met een meer revolutionair of millenaristisch karakter. Mannheim bleef echter niet trouw aan deze stipulatieve definitie, zelfs niet in zijn boek getiteld Ideology and Utopia: An Introduction to the Sociology of Knowledge (1929).

Anderzijds was Mannheim zich terdege bewust van de implicatie van de doctrine dat alle ideesystemen een klassenbasis en een klassenvooringenomenheid hebben. Als uitweg uit dit dilemma zag hij de mogelijkheid van een klasseloze groep intellectuelen, een “sociaal ongebonden intelligentsia”, zoals hij het uitdrukte, die in staat zou zijn onafhankelijk te denken op grond van haar onafhankelijkheid van enig klassenbelang of verwantschap. Zo’n onthechte groep zou kunnen hopen kennis te verwerven die geen ideologie was. Deze visie van een kleine elite van superieure geesten die boven de mythen van de gewone maatschappij uitstijgen, leek voor sommige lezers Mannheim dichter bij Plato dan bij Marx te plaatsen en nieuwe twijfels te doen rijzen over de aanspraak van de sociologie van de kennis als wetenschap.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.